Afanasi Fet en Nikolaj Nekrasov waren tijdgenoten en publiceerden ruwweg in de tweede helft van de 19e eeuw. Fet schreef veel korte gedichten over de natuur, Nekrasov over armoede en het treurige lot van het Russische volk (vanuit zijn goed verwarmde landhuis).
Fets verzamelde gedichten (uitgave in 1869, 2400 exemplaren) waren pas na dertig jaar verkocht. Later werden zijn gedichten populairder. Een voorbeeld:
Wondermooie aanblik,
Zo met mij verwant:
In het volle maanlicht
Wit het vlakke land.
Hemelhoog beschenen,
Glinsterende sneeuw,
En veraf alleen een
Langsgegleden slee.
Wordt er tegenwoordig als schrijftip vaak gezegd zuinig te zijn met bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, in die tijd gold dat kennelijk minder. Door de compactheid en het rijm werkt het.
Ook van Nekrasov een gedicht:
Toen ‘k gister naar de markt ging,
’t Was om een uur of zeven,
Werd daar een jeugdige boerin
Flink met de knoet gegeven.
Ze gaf geen kik, je hoorde maar
’t Gefluit der bullepezen…
‘k Zei tot mijn muze: ‘Hé, kijk haar!
Dat moet je zuster wezen!’
Dit is kort, vergeleken met veel van zijn andere gedichten. Die lange gedichten zijn nu minder boeiend om te lezen (maar zeer geschikt voor bijvoorbeeld een fijne smartlap), destijds vonden de sociaal bewogen teksten gretig aftrek. Van het Reve noemt een gedicht waarin eigenaren van rijtuigen worden aangespoord geen ijzeren punten achterop hun koets te plaatsen tegen achteropspringende straatjongens. Maar wie reed zelf rond in een koets met diezelfde ijzeren punten?